goed
- goed
|
|
- zn: erfwoord via Middelnederlands goet van Oudnederlands guot, in de betekenis ‘bezit’ aangetroffen vanaf ca. 1100 [4] [5] [6] [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | goed | beter | best |
verbogen | goede goeie |
betere | beste |
partitief | goeds | beters | - |
goed
- kwaliteit bezittend, aan verwachtingen voldoend
- Wat een goed stuk om te lezen!
- ▸ Langzaam kreeg ik door hoe ik ze het beste kon gebruiken en merkte ik dat ze mijn knieën vooral bergafwaarts ondersteunden.[7]
- eerlijk en vriendelijk
- Hij was altijd goed voor ons.
|
erg aardig gevonden worden
door de ontvanger goed ontvangen worden
zoveel verdiend hebben dat iemand niet meer hoeft te werken
welgesteld
altijd ziek zijn, nooit gezond
goed kunnen opschieten
bruikbaar advies geven
iemand is ergens geschikt voor
|
slachtoffer worden van je eigen goedheid / als iemand te goed is maken mensen gauw misbruik van iemand; geholpen hebben maar daar geen bedankje maar aanmerkingen op krijgen
je hebt meer aan iemand in de buurt
veel goede voornemens hebben zonder ze daadwerkelijk uit te voeren
beter een goede start te maken dan later puin te moeten ruimen ofwel: met een goede voorbereiding kan het werk goed en snel gedaan worden
je treft niet snel meer mensen met een goed karakter
als je luistert, dan snap je het meteen / iemand die goed luistert heeft niet veel uitleg nodig
een buurman die je helpt heb je meer aan dan aan iemand die je nooit ziet
de tegenslagen zijn gauw vergeten als het goed afloopt
iemand die niet in staat is goed samen te werken
zolang er geen nieuws over iets of iemand binnenkomt, kan men er doorgaans van uitgaan dat het goed (dat wil zeggen: niet slecht) gaat
snel dingen afhandelen, kan bijna nooit goed eindigen
het is gemakkelijk van andermans eigendom/geld te tracteren
men kan van de moeilijkheden van een ander gebruik maken om er z'n eigen voordeel mee te doen
na het werk doet het goed te kunnen uitrusten
als iemand zich naar anderen goed gedraagt, behandelen anderen diegene ook goed
|
1. kwaliteit bezittend
|
goed
- op goede wijze
- Goed gedaan!
- ▸ Ik kon niet alles goed volgen, maar het monotone geluid van stemmen om mij heen voelde veilig en vertrouwd.[7]
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
- goedvinden: hij vond het goed.
- ▸ Want het was goed hier, om niet te zeggen perfect, en ik zag geen reden waarom ik hier niet net zo lang zou kunnen blijven tot ik wist waar ik naartoe moest gaan.[8]
- in hoge mate (vaak pejoratief)
- Het is goed mis in Nederland.
- Mijn dag is goed verpest.
- [1] correct, bewonderenswaardig, uitstekend, uitmuntend
- [3] behoorlijk, erg, nogal
- [1] slecht, onvoldoende, matig
- goed in de slappe was zitten
rijk zijn
- goed uit de verf komen
zich op een gunstige manier kunnen vertonen
- goed van de tongriem gesneden
welbespraakt
- net zo goed
evenzeer
- niet goed snik zijn
gek zijn (van een persoon)
- zo goed als
bijna
- Ik ben zo goed als klaar met mijn scriptie.
|
1. op goede wijze
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | goed | goederen |
verkleinwoord | goedje | goedjes |
het goed o
- iets concreets of abstracts dat men in bezit kan hebben
- (juridisch) alle zaken en alle vermogensrechten (volgens de definitie van 3:1 BW)
- Gezondheid is een groot goed.
|
|
- goed en bloed offeren voor
alles overhebben voor
- have en goed (verliezen)
alles wat je hebt (verliezen)
- gestolen goed gedijt niet
gestolen zaken brengen nooit voordeel
1. iets concreets of abstracts dat men in bezit kan hebben
- Het woord goed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "goed" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[9] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ 2,0 2,1 goed op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "goed" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Oudnederlands Woordenboek
- ↑ 7,0 7,1 Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 18
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /χut/
- Afgeleid van het Nederlandse goed
goed
- goed; kwaliteit bezittend
- Afgeleid van het Oudfriese gōd
goed
- goed; kwaliteit bezittend
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | goed | bèter | |
verbogen | goeie |
goed
- goed; kwaliteit bezittend
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | goed | bèter | |
verbogen | goeie |
goed
- goed; kwaliteit bezittend
- Afgeleid van het Middelnederlandse goet
goed
- goed; kwaliteit bezittend