riddergoed
- Geluid: riddergoed (hulp, bestand)
- rid·der·goed
- samenstelling van ridder zn en goed zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | riddergoed | riddergoederen |
verkleinwoord |
- de bezittingen van een ridder; het onroerend goed dat een ridder bezit
- ▸ Wat verderop aan de kust lag het riddergoed Menfreya, en daartegenover Niemands-Eiland, waar niemand woonde.[2]
- Het woord riddergoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Victoria Holt“Burcht der verschrikking” (1966), Saga, ISBN 9788726484878