honk
Uiterlijk
- honk
- In de betekenis van ‘thuis, vrijplaats bij kinderspelen’ voor het eerst aangetroffen in 1401 [1]
- Van niet-Germaanse oorsprong, zijnde een nasale variant van hok, hoek en wellicht ook haak, mogelijk ontleend aan een substraattaal [2], van een hypothetische verbale wortel *hVk- 'afgrendelen, vergrendelen' ?
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | honk | honken |
verkleinwoord | honkje | honkjes |
- uitgangspunt en vrijplaats bij kinderspelen
- (sport) elk van de vier hoekpunten op een softbal- of honkbalveld die een speler moet passeren, wil hij een punt scoren
- (informeel) vaste verblijfplaats waar je je op je gemak voelt
- [3] thuis
vervoeging van |
---|
honken |
honk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van honken
- Ik honk.
- gebiedende wijs van honken
- Honk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van honken
- Honk je?
- Het woord honk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "honk" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "honk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ honk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 4
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 1 lettergreep in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Sport in het Nederlands
- Informeel in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 92 %