• dik·wijls
  • In de betekenis van ‘bijwoord van tijd: vaak’ voor het eerst aangetroffen in 1514 [1]
  • samenstelling van  dik  en  wijl  met het achtervoegsel -s [2]

dikwijls

  1. vele malen
     Door het tijdsverschil kwam het er dikwijls op neer dat ik ’s ochtends belde en met mijn neus in het avondeten van de familie viel.[3]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]