enkelvoud meervoud
  nominatief     ofta     oftaj  
  accusatief     oftan     oftajn  

ofta

  1. frequent


  • of·ta
stellend vergrotend overtreffend
ofta oftare oftast


ofta

  1. vaak
    «Det är inte ofta nya affärslokaler invigs i centrum.»
    Het gebeurt niet vaak dat nieuwe winkels worden geopend in het centrum van de stad.
  • inte ofta
niet vaak
zeldzaam