Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: dík


  • dik
  • In de betekenis van ‘(op)gezet’ voor het eerst aangetroffen in 1089 [1]
  • Van het Middelnederlandse dicke met dezelfde betekenis, van het Germaanse *thekuz. Vergelijk het Oudhoogduitse dicki, het Angelsaksische þicce en het Oudnoorse þykkr, þjokkr[2]. Buiten het Germaans mogelijk alleen in Keltisch (Oudierse tiug) bekend.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen dik dikker dikst
verbogen dikke dikkere dikste
partitief diks dikkers -

dik

  1. een naar verhouding grote dwarsdoorsnede hebbend
    • Zij had erg dikke benen. 
  2. de genoemde dwarsdoorsnede hebbend
    • Dat beestje was een vinger dik. 
  3. een naar verhouding grote lichaamsomvang hebbend
    • Die jongen is echt veel te dik. 
  4. ruim.
    • Het zat er dik in dat hij dat zou doen. 
  5. hecht.
    • Zij zijn echt dikke vrienden! 
  6. nauw aaneengesloten
    • Er was gisteren erg dikke mist, waardoor we niets meer zagen. 
  7. weinig vloeibaar
    • Hij hoestte allemaal dik slijm op. 
  8. met een grote diepte
     Ik duwde de deur met beide handen open en zag dat er ’s nachts een dik pak sneeuw was gevallen, waarvan een stukje geel kleurde toen ik er mijn waterfles in leegde.[3]
Helemaal (vooral Vlaams; vgl. dubbel en dwars)
  • Een dikke kans
Een grote kans
  • Een dikke kus
Een heftige kus
  • Het zit er dik in
Het is heel waarschijnlijk, de kans daarop is erg groot
  • Het ligt er dik bovenop
Het is heel duidelijk wat de bedoeling is
  • Hij is dik twintig
Hij is ruim twintig
  • Maak je niet dik
Blijf kalm, wind je niet op
  • Door dik en dun gaan
alles overhebben voor iemand
  • Dikke vrienden
Stoett-426 [4]

dik

  1. op dikke wijze
    • Hij smeerde zich dik met zonnebrandolie in. 
  2. overdrachtelijk in grote mate
    • Hij was daar dik tevreden mee. 
  1. "dik" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, door Johannes Franck, M. Nijhoff 1892
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4. www.dbnl.org
vervoeging van
dikken

dik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dikken
    • Ik dik. 
  2. gebiedende wijs van dikken
    • Dik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dikken
    • Dik je? 
97 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • Afgeleid van het Nederlandse dik

dik

  1. dik


  • Afgeleid van het Middelnederlandse dicke

dik

  1. dik