Naar inhoud springen

zwak

Uit WikiWoordenboek
  • zwak
  • In de betekenis van ‘krachteloos’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1451 [1]
Middelnederlands: zwac
  • Verwant in Germaans:
West: Duits: schwach, Fries: swak
Noord: Zweeds/Deens: svag, Noors: svak
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zwak zwakker zwakst
verbogen zwakke zwakkere zwakste
partitief zwaks zwakkers -

zwak

  1. tekortkomend in kracht of vaardigheid
     Hij droeg een groene bandana in zijn lange haar en had als een van de weinigen hoge leren bergschoenen om zijn zwakke enkels te beschermen.[3]
  2. (taalkunde) (Germaanse werkwoorden) een verleden tijd vormend met een dentaal achtervoegsel
    • Reizen-reisde-gereisd is een zwak werkwoord, rijzen-rees-gerezen een sterk. 
  3. (taalkunde) (Germaanse naamwoorden) een stelsel buigingsuitgangen vertonend die op -n gebaseerd zijn
    • Des hertogen is een zwakke genitief, des konings een sterke. 
  • zwak
enkelvoud meervoud
naamwoord zwak zwakken
verkleinwoord zwakje zwakjes

het zwako

  1. een zwakke plek, neiging tot
    • Hij heeft een zwak voor snelle auto's. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]