rumoer
Uiterlijk
- ru·moer
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | rumoer | rumoeren |
verkleinwoord | rumoertje | rumoertjes |
het rumoer o
- lawaai, onrust, ophef, tumult, geraas, spektakel
vervoeging van |
---|
rumoeren |
rumoer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rumoeren
- Ik rumoer.
- gebiedende wijs van rumoeren
- Rumoer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rumoeren
- Rumoer je?
- Het woord rumoer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "rumoer" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "rumoer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ rumoer op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be