Naar inhoud springen

Uit WikiWoordenboek

  1. ja


  1. al, reeds


enkelvoud meervoud
nominatief lange vorm my
genitief korte vorm nás
lange vorm mne
na voorzetsel
datief korte vorm mi nám
lange vorm mně
na voorzetsel
accusatief korte vorm nás
lange vorm mne
na voorzetsel
vocatief lange vorm - -
locatief na voorzetsel mně nás
instrumentalis korte vorm mnou námi
lange vorm
na voorzetsel


  • Afgeleid van het Protoslavische *(j)azъ

eerste persoon enkelvoud

  1. nominatief (onderwerp) ik; verwijst naar de spreker of schrijver
    « jsem nejchytřejší.»
    Ik ben het allerslimst.
    «Je mnohem starší než moje sestra a
    Hij is veel ouder dan mijn zus en ik.


o

  1. ik, ego, zelf; de eigenlijke zelfstandige persoon

Mijn eigen ik.#:*Mé vlastní .