dading
Uiterlijk
- da·ding
- In de betekenis van ‘schikking, transactie’ voor het eerst aangetroffen in 1288.[1]
- Verouderde betekenis ‘buitengerechtelijke schikking, transactie’, uit Middelnederlands dāghedinc, dādinc, dāghedinghe, dādinghe ‘gerechtstermijn; minnelijke schikking; twist, geschil’, samenstelling uit dag ‘etmaal, datum; zittingsdag’ en geding ‘rechtspraak, -geding’. Parallel daarmee zijn Oudsaksisch dagething, Oudhoogduits tagading en Oudfries deithing, dīthing ‘gerechtstermijn; verhandeling voor het gerecht’.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dading | dadingen |
verkleinwoord | - | - |
- (juridisch) vaststellingsovereenkomst betreffende een vermogensrechtelijk geschil
- Het woord dading staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dading" herkend door:
32 % | van de Nederlanders; |
58 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "dading" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ dading op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be