abuis
Uiterlijk
- abuis
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vergissing’ voor het eerst aangetroffen in 1410 [1]
- uit het Latijn [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | abuis | abuizen |
verkleinwoord | abuisje | abuisjes |
het abuis o
- misvatting, vergissing, misverstand, fout
- Per abuis hadden we de verkeerde brief opengemaakt.
1.
stellend | |
---|---|
onverbogen | abuis |
verbogen | (alleen predicaat) |
abuis
- mis, verkeerd
- Hij gaf grif toe dat hij abuis was.
- abuis zijn
- zich vergissen
- per abuis
- per ongeluk
- Het woord abuis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "abuis" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "abuis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ abuis op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 5
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Bijvoeglijk naamwoord in het Nederlands
- Predicaatswoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 96 %
- Prevalentie Vlaanderen 92 %