magiër
Uiterlijk
- ma·gi·er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | magiër | magiërs |
verkleinwoord |
de magiër m
- oosterse wijze, uitlegger van de astrologie en dromen, priester bij de Meden en de Perzen
- De drie magiërs uit het oosten brachten geschenken aan Jezus Christus
- tovenaar
- De goochelaar noemde zichzelf een magiër
- Het woord magiër staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "magiër" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be