lelijk

Dutch

Etymology

From Middle Dutch leetlijc, lelic. Equivalent to leed (“sorrow”) + -lijk (“-like”). Cognate with Old Saxon lēthlīk, Old High German leidlīh (but modern German leidlich (“tolerable”) is not directly related), Old Frisian lēthlik, Old English lāðlīc (Modern English loathly).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈleː.lək/, (Southern Dutch) [ˈleː.lək], (Northern Dutch) [ˈleɪ̯.lək]

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: le‧lijk

Adjective

lelijk (comparative lelijker, superlative lelijkst)

1. ugly

   Antonym: mooi

   lelijk eendje ― ugly duckling

Declension

Declension of lelijk
uninflected	lelijk
inflected	lelijke
comparative	lelijker
		positive	comparative	superlative
predicative/adverbial		lelijk	lelijker	het lelijkst het lelijkste
indefinite	m./f. sing.	lelijke	lelijkere	lelijkste
	n. sing.	lelijk	lelijker	lelijkste
	plural	lelijke	lelijkere	lelijkste
definite		lelijke	lelijkere	lelijkste
partitive		lelijks	lelijkers	—

Derived terms

• al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een lelijk ding
• foeilelijk
• lelijk eendje
• lelijkerd
• lelijkheid
• lelijkte
• oerlelijk
• schreeuwlelijk
• verlelijken

 

Descendants

• Afrikaans: lelik
• Berbice Creole Dutch: leleka
• Negerhollands: lelk, lelyk, liek, leelik, lelik, lilik

Adverb

lelijk

1. badly

   Hij heeft zich lelijk bezeerd. ― He hurt himself badly.