afspoelen

Dutch

Etymology

From af +‎ spoelen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈɑfspulə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: af‧spoe‧len

Verb

afspoelen

1. (transitive) to rinse off

Conjugation

Conjugation of afspoelen (weak, separable)
infinitive	afspoelen
past singular	spoelde af
past participle	afgespoeld
infinitive	afspoelen
gerund	afspoelen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	spoel af	spoelde af	afspoel	afspoelde
2nd person sing. (jij)	spoelt af, spoel af2	spoelde af	afspoelt	afspoelde
2nd person sing. (u)	spoelt af	spoelde af	afspoelt	afspoelde
2nd person sing. (gij)	spoelt af	spoelde af	afspoelt	afspoelde
3rd person singular	spoelt af	spoelde af	afspoelt	afspoelde
plural	spoelen af	spoelden af	afspoelen	afspoelden
subjunctive sing.1	spoele af	spoelde af	afspoele	afspoelde
subjunctive plur.1	spoelen af	spoelden af	afspoelen	afspoelden
imperative sing.	spoel af
imperative plur.1	spoelt af
participles	afspoelend	afgespoeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams

• spoelen af