afdwalen

Dutch

Etymology

From af +‎ dwalen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈɑfdʋaːlə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: af‧dwa‧len

Verb

afdwalen

1. (intransitive) to wander off, to go astray
2. (intransitive, figurative) to meander, to lose attention

Conjugation

Conjugation of afdwalen (weak, separable)
infinitive	afdwalen
past singular	dwaalde af
past participle	afgedwaald
infinitive	afdwalen
gerund	afdwalen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	dwaal af	dwaalde af	afdwaal	afdwaalde
2nd person sing. (jij)	dwaalt af, dwaal af2	dwaalde af	afdwaalt	afdwaalde
2nd person sing. (u)	dwaalt af	dwaalde af	afdwaalt	afdwaalde
2nd person sing. (gij)	dwaalt af	dwaalde af	afdwaalt	afdwaalde
3rd person singular	dwaalt af	dwaalde af	afdwaalt	afdwaalde
plural	dwalen af	dwaalden af	afdwalen	afdwaalden
subjunctive sing.1	dwale af	dwaalde af	afdwale	afdwaalde
subjunctive plur.1	dwalen af	dwaalden af	afdwalen	afdwaalden
imperative sing.	dwaal af
imperative plur.1	dwaalt af
participles	afdwalend	afgedwaald
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• afdwaling

Anagrams

• dwalen af