Dutch

edit

Alternative forms

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch blau, from Old Dutch *blāo, from Proto-West Germanic *blāu, from Proto-Germanic *blēwaz. Doublet of bleu.

Pronunciation

edit

Adjective

edit

blauw (comparative blauwer, superlative blauwst)

  1. blue
    De lucht is vandaag zo blauw en helder.The sky is so blue and clear today.
    Ze droeg een blauw jurkje op het feest.She wore a blue dress to the party.
  2. visibly bruised
    blauw oogblack eye
    blauwe plekvisible bruise
    bont en blauwbattered and bruised, black and blue
  3. (ecology) pertaining to aquatic nature
    Coordinate terms: groen, groenblauw
  4. (slang) drunk

Declension

edit
Declension of blauw
uninflected blauw
inflected blauwe
comparative blauwer
positive comparative superlative
predicative/adverbial blauw blauwer het blauwst
het blauwste
indefinite m./f. sing. blauwe blauwere blauwste
n. sing. blauw blauwer blauwste
plural blauwe blauwere blauwste
definite blauwe blauwere blauwste
partitive blauws blauwers

Noun

edit

blauw n (plural blauwen, diminutive blauwtje n)

  1. the colour blue
  2. police (especially in the phrase: blauw op straat (police on the street))

Derived terms

edit

Descendants

edit

See also

edit
Colors in Dutch · kleuren (layout · text)
     wit      grijs      zwart
             rood; karmijnrood              oranje; bruin              geel; roomwit
             groengeel/limoengroen              groen             
             blauwgroen/cyaan; groenblauw/petrolblauw              azuurblauw              blauw
             violet; indigo              magenta; paars              roze