sportbond
Uiterlijk
- sport·bond
- samenstelling van sport en bond [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sportbond | sportbonden |
verkleinwoord |
de sportbond m
- een bond waar verschillende sportclubs lid van zijn (en dus niet de individuele sporters)
- Boegbeeld Kramer bevestigt de waardering op de ijsvloer voor Dijkema. „Als voorzitter heeft hij meer grip op zaken dan in het verleden. Ik denk dat het goed is voor het schaatsen.” Als een van de laatste sportbonden stelt de ISU [International Skating Union] een atletencommissie in, waarvoor Margot Boer namens Nederland kandidaat is. Kijk hoe de ISU reageert als Ireen Wüst stelt dat het vrouwentoernooi in een te korte tijdspanne van twintig uur moest worden voltooid. „Ik praat niet met sporters”, reageerde Cinquanta in 2013 op kritiek van Wüst. „Natuurlijk luisteren wij naar sporters”, zegt Dijkema. „Wüst heeft ook wel een punt”, vult Gemser aan. [2]
- Het woord sportbond staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sportbond" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Maarten Scholten 8 januari 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be