• dot
  • In de betekenis van ‘pluk’ voor het eerst aangetroffen in 1554 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dot dotten
verkleinwoord dotje dotjes

de dotv / m

  1. een pluk vezelig, wollig of donzig materiaal
    • "Mag ik die dot wol eens zien?". 
  2. (meestal verkleinwoord) iets kleins en liefs
    • Wat een dotje! 
85 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[3]