Étymologie

modifier
Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Présent Prétérit
ik schijn scheen
jij schijnt
hij, zij, het schijnt
wij schijnen schenen
jullie schijnen
zij schijnen
u schijnt scheen
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben schijnend geschenen

schijnen \sχɛj.nə:\

  1. Briller.
  2. Sembler.

Apparentés étymologiques

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier
  • (Région à préciser) : écouter « schijnen [Prononciation ?] »
  • Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « schijnen [Prononciation ?] »

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]