Dutch

edit

Etymology

edit

Compound of schat (treasure) +‎ rijk (rich).

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /sxɑtˈrɛi̯k/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: schat‧rijk

Adjective

edit

schatrijk (comparative schatrijker, superlative schatrijkst)

  1. loaded, very rich

Declension

edit
Declension of schatrijk
uninflected schatrijk
inflected schatrijke
comparative schatrijker
positive comparative superlative
predicative/adverbial schatrijk schatrijker het schatrijkst
het schatrijkste
indefinite m./f. sing. schatrijke schatrijkere schatrijkste
n. sing. schatrijk schatrijker schatrijkste
plural schatrijke schatrijkere schatrijkste
definite schatrijke schatrijkere schatrijkste
partitive schatrijks schatrijkers

Synonyms

edit
edit