bedgenoot
Dutch
editAlternative forms
editEtymology
editCompound of bed + genoot (“fellow”).
Pronunciation
editNoun
editbedgenoot m (plural bedgenoten, diminutive bedgenootje n)
- (literally) a bedfellow, bedmate; one of several persons sharing a bed
- Ik was verrast om te ontdekken dat mijn kamergenoot ook mijn bedgenoot zou zijn tijdens de reis. ― I was surprised to find out my roommate would also be my bedfellow during the trip.
- Het was even wennen om een bedgenoot te hebben. ― It took some getting used to having a bedmate.
- Tijdens het kamp waren we met drie bedgenoten in een bed. ― During the camp, we were three bedfellows in one bed.
- (figuratively) a sex partner, someone with whom one has sex
- Slechte bedgenoten blijven moeilijk hechte echtgenoten
- Poor sex partners have it hard to remain good spouses
- Slechte bedgenoten blijven moeilijk hechte echtgenoten