Dutch

edit

Etymology

edit

From zerp +‎ -te.

Pronunciation

edit

Noun

edit

zerpte f (plural zerptes)

  1. (rare) (unpleasant) sourness
    • 1729, Carolus Tuinman, "Rymproeve. Alles tot betoog van de rymrykheid der Nederduitsche taal", in Rymlust, publ. by Michiel Schryver, page 255.
      V. Een waspunt buigt, en heeft geen Scherpte.
      A. My ſmaakt geen wrangheid, maar wel zerpte.
      De dief heugt hoe de roede ſnerpte.
      Q. A point of wax (?) bends and has no sharpness.
      A. I dislike tartness, but like a sour tang.
      The thief recalls how the rod did pang.
    • 1916 December 17, A. J. Volkman, “Van de rijpende Zomers in Literatuur. Aan de Dichters en Prozaschrijvers van mijn Volk”, in Zondagsblad, volume 2, number 34, page 271:
      Alleen in oogenblikken van verval, als de kunstenaar het hoogst bloeiende niet kon vinden in de maatschappij en hij in zijn keel niets proefde dan de wrange zerpte van walging en afschuw voor ‘t geen hem het diepst aan het hart moest liggen : de menschenwereld, is hij — zoo Virgilius, zoo Ovidius — gevlucht naar wat men Natuur noemt.
      Only in moments of decay, when the artist could not find the highest flowering in society and tasted nothing in his throat but the astringent sourness of disgust and horror for what should be dearest to his heart: the human world, he fled – like Virgil, like Ovid – to what is called Nature.
    • 1968, Gerard Walschap, De Française, page 20:
      De zerpte is nooit uit het huis.
      The sour stench never leaves the building.

Synonyms

edit