inbreiden
- in·brei·den
- samenstelling van in en breiden ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
inbreiden |
breidde in |
ingebreid |
zwak -d | volledig |
inbreiden
- overgankelijk vergroten door eerder leeggelaten ruimten te benutten, niet door nieuwbouw aan de buitenkant
vervoeging van |
---|
inbreien |
inbreiden
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van inbreien
- ...dat wij inbreiden.
- ...dat jullie inbreiden.
- ...dat zij inbreiden.
- ...dat wij inbreiden.
- Het woord inbreiden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.