• hi·aat
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘leemte’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1860 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord hiaat hiaten
verkleinwoord hiaatje hiaatjes

hiaat m en o

  1. een ontbrekend deel, met name in een tekst of ander bestand
    • Door dit hiaat is het onmogelijk na te gaan wat er precies gebeurd is. 
90 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
naamwoord hiaat hiate

hiaat

  1. hiaat