• greep
enkelvoud meervoud
naamwoord greep grepen
verkleinwoord greepje greepjes

de greepm

  1. grijpende beweging om iets te omvatten, te bemachtigen
  2. manier van aanvatten, hanteren
  3. toevallige, willekeurige keuze
  4. houvast, grip

de greepv / m

  1. de hoeveelheid die men in één keer kan grijpen
  2. handvat
  3. gereedschap waarmee men grijpt of steekt
  • Grip / greep op iets krijgen
  • Van de gaffel in de greep vallen
  • in de greep zijn van iets
door iets heftig geëmotioneerd zijn
•  Gespannen rende ik naar de enige beschutte plek op de bergtop, een kleine berghut. Daar kroop ik, nog in de greep van de angst, mijn slaapzak in en rolde mezelf tot een kleine bal. [4] 
vervoeging van
grijpen

greep

  1. enkelvoud verleden tijd van grijpen
    • Ik greep. 
    • Jij greep. 
    • Hij, zij, het greep. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]