[1] Drinken.
  • drin·ken
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
drinken drinkend
drank dronken
dronk gedronken
gedrink drinkbaar


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
drinken
/'drɪŋkə(n)/
dronk
/drɔŋk/
gedronken
/ɣə'drɔŋkə(n)/
klasse 3 volledig

drinken [3] [4]

  1. overgankelijk een vloeistof (bijvoorbeeld drinkwater) via de mond innemen
    • Op warme dagen moet je veel drinken omdat je veel vocht verliest door te zweten. 
     Omdat overal besmettelijke Giardia-parasieten in het water konden zitten, was het noodzakelijk om het water te zuiveren alvorens het te drinken.[5]
  2. onovergankelijk (pregnant) een alcoholische drank op de onder [1] beschreven manier nuttigen
    • Hij dronk zo veel dat hij er ziek van werd. 
    • Als je hebt gedronken mag je geen autorijden. 
overmatig drinken
  • Den lijdenskelk ( of de -beker) ledigen ( of drinken)
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]


drinken

  1. drinken


drinken

  1. drinken


  • IPA: /drɪŋkən/
  • Afgeleid van het Oudsaksische drinkan

drinken

  1. drinken


  • Afgeleid van het Oudnederlandse drincan

drinken

  1. drinken


  • Afgeleid van het Middelnederduitse drinken

drinken

  1. drinken


drinken

  1. drinken


drinken

  1. drinken


drinken

  1. drinken


drinken

  1. (Münsterlands) (Zuidwestfaals) drinken