• av·li·va
Naar frequentie zeldzaam
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud avliva
o enkelvoud avliva
meervoud avliva
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
avliva

avliva

  1. gedood
  2. gladgestreken, ontkracht, weggepraat

avliva, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van avliva

avliva, m / v / o

  1. bepaalde vorm enkelvoud van de stellende trap van avliva

avliva, mv

  1. onbepaalde en bepaalde vorm meervoud van de stellende trap van avliva

avliva

  1. verleden tijd van avlive
  2. voltooid deelwoord van avlive


  • av·li·va
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud avliva
o enkelvoud avliva
meervoud avliva
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
avliva

avliva

  1. gedood
  2. gladgestreken, ontkracht, weggepraat

avliva, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van avliva

avliva, m /v / o

  1. bepaalde vorm enkelvoud van de stellende trap van avliva

avliva, mv

  1. onbepaalde en bepaalde vorm meervoud van de stellende trap van avliva

avliva

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast avlive, zie aldaar

avliva

  1. verleden tijd van avliva
  2. voltooid deelwoord van avliva

avliva

  1. gebiedende wijs van avliva

avliva

  1. verleden tijd van avlive
  2. voltooid deelwoord van avlive

avliva

  1. gebiedende wijs van avlive